Een sprookje door Mieke Spronk
Er was eens een konijn. Hij heette Ramses. Hij had een prachtige wildkleur, zwarte oren een een beige neusje. Zijn staartje was roestbruin met zwart.
Ramses woonde op een stuk grasland, dat ingeklemd lag tussen het talud van de spoorlijn, de druk bereden snelweg en een brede sloot. Al sinds mensenheugenis woonden daar konijnen. Ramses was een telg uit de vierde generatie van het geslacht Kokowazi. Hij had heel veel broers en zusters, neven en nichten, ooms en tantes en andere familieleden. Met z’n allen vormden ze daar een konijnengemeenschap en woonden ze in het sappige, malse, hoge gras. Ze hadden een uitgebreid stelsel van holen en holletjes gegraven, om beschutting te vinden in de nacht, tegen de kou, tegen de winterse buien, om in te wonen en om hun voedsel in op te slaan. In de vroege ochtend en zo tegen zonsondergang kon je de konijntjes op dat veldje zien springen, hollen en buitelen, een lust om te zien.
Ramses had zich een vrouwtje gevonden, Tamina, uit het geslacht Kowezi, met wie hij al jaren samen huppelde. Ze hadden vijf en veertig jonkies gekregen, van wie Ramses echt niet allemaal de namen kon onthouden. Meestal riep hij ze met “hé Pluis, kom jij eens hier”. Soms kwamen de kleintjes dan wel, maar lang niet altijd, want ze deden precies waar ze zin in hadden. Er werd wel eens een konijntje aangereden, er werd er wel eens eentje aangeschoten en meegenomen, een enkele werd ziek of ging dood, of werd verschalkt door een roofvogel, maar in het algemeen leefden ze daar lang en gelukkig.
Mensen wisten dat ze daar woonden, maar lieten de konijntjes in hun waarde.
Tot op zekere dag één van de mensen de kolder in de kop kreeg. Hij zat aan zijn bureau met allemaal papieren voor zich en computers en beeldschermen en besloot dat het zo moest gebeuren. De konijntjes moesten daar weg, ze vormden een “risico” en in het kader van de “risicobeheersing” moesten ze “geruimd” worden. Tegen dat besluit kwamen veel protesten, uit allerlei richtingen, maar het jammere was dat deze mens de macht had het ruimen door te zetten.
Zo kwam er op een kwade dag een grote bulldozer het veldje oprijden, die alle holletjes vernietigde. De konijntjes schrokken zich te pletter, vluchtten alle kanten op, sommigen vlogen de snelweg op waar enkelen werden plat gereden, of naar de provinciale weg, wat ook niet best was, of ze klommen omhoog naar de spoorlijn, wat in dit geval de beste overlevingskans gaf. Toch waren er nog heel wat konijnen die konden ontkomen en zo de dans ontsprongen. Zij konden op zoek gaan naar een andere plek om te wonen. Ramses had zijn snorren gedrukt en zich verborgen in een greppel. Daar lag hij te beven en te trillen van de schrik. Hoe zou het met hem aflopen? Wij weten het niet.
Wat we wel weten is hoe het verder met zijn vrouwtje Tamina ging. Zij was in haar nekvel gegrepen door een man in een blauwe overal die haar meenam naar zijn huis en in een hok zette achter de tralies. Daar zat ze, in dat hok, met nog een wildvreemd ander konijn, helemaal van slag en in diepe droefenis om wat er was gebeurd. Hoe zou het met haar kleintjes zijn, met Pluis, met Hangoor, met Wolletje, met Langoor, Miesje en Wiesje, met Isidoor, Timber en Guusje, met Gabber, Gajus en Vagebond, met Vito en Bard en Balou en met Sammy, ja, ze kende al hun namen en ze weende om hun vermissing. Het konijn dat naast haar zat in dat hok probeerde haar te troosten, maar dat lukte niet echt. Dat konijn bleek Peer te heten, maar Tamina verlangde naar haar eigen Ramses. Peer zei: “Laten we er maar het beste van maken en tegen elkaar aan kruipen”. Dat gaf wel enige troost aan Tamina. Zo zaten ze maanden in dat hok. Het werd lente, zomer en de bomen botten uit, planten kwamen in bloei, het werd lekker warm, ze kregen lekkere hapjes zoals paardebloemen en vers gras. Ja, de man zorgde redelijk goed voor hun gelukkig. Maar Tamina werd steeds pipser en kwijnde weg. Gelukkig vertelde Peer veel verhalen, waarin ze beiden wat afleiding vonden.
Op een dag, het was 24 juni, de langste dag, hadden ze heel veel geluk. ’s Avonds, toen de man in zijn huis achter de televisie zat, merkte Peer dat hij het hok niet goed had afgesloten. “Psst Tamina”, fluisterde hij, “zie je dat?” “De grendel is er niet op”. Tamina keek, wilde gelijk weg vluchten, maar Peer zei: ”even wachten tot het donker is, hij komt nou toch niet meer terug, morgen pas”. Trillend van opwinding zaten Peer en Tamina naast elkaar te wachten tot het donker was. Dat duurde lang die avond, want de langste dag had de kortste nacht. De deur van het huis ging open en de man kwam naar buiten. Peer en Tamina schrokken, hielden hun adem in en zaten met gekruiste pootjes dat hij niet naar hun hok zou komen. Hij liep een paar stappen in hun richting, pakte een emmer en nam die mee het huis in. Wat een opluchting! Uiteindelijk werd het dan toch donker. De lichten in het huis gingen uit, de man ging naar bed. Peer en Tamina duwden de deur van het hok open en vluchtten weg de donkere nacht in.
Peer had wel eens gehoord van een hele mooie plek, een bos bij Utrecht. Over dat bos hadden de kranten veel geschreven,jaren geleden al, toen er heel veel bomen zouden worden gekapt. De mensen waren daarover heel boos geweest. Zij waren toen als apen in die bomen gaan zitten om het kappen te voorkomen. Peer had dat een prachtig verhaal gevonden, “gedroegen de mensen zich altijd maar zo”, had hij gedacht. En daarom had hij vanaf zijn jonge jaren de naam van het bos onthouden. “Laten we naar Amelisweerd gaan”, zei hij. “Amelis wie?”, vroeg Tamina.
—